34 -
eigen risico hebben gelopen. Wij volgen de commissie evenwel nie
in haar redenering ten aanzien van het maatschappelijk risico. I
een land als het onze, dat dichtbevolkt is en waar de ruimt
schaars is, kan in onze ogen niemand per definitie op straffe va
schadevergoeding claimen, dat bestemmingen in zijn/haar direct
omgeving, ongewijzigd blijven. Wij menen, dat de situatie in on
land zodanig is, dat iedereen een zeker ruimtelijk risico loopt
zeker, zoals hier, in de nabijheid van stedelijk gebied. Het hang
van de omgeving c.q. de onevenredigheid van dit risico in concret
af, of een schadevergoeding uit dat oogpunt billijk is.
Wij vinden, dat er zonder meer al zwaarwegende en overtuigend
argumenten moeten zijn om een belanghebbende een planschadevergoe
ding toe te kennen, daarbij mede gelet op het feit, dat een omge
keerde regeling (t.w. die, waarbij de burger, die door een plano
logische maatregel bevoordeeld wordt, moet betalen) niet bestaat
alsmede op het feit, dat wij tenslotte altijd nog praten over he
uitkeren van gemeenschapsgeld, dat door de belastingbetaler moe
worden opgebracht. Alles overziende menen wij, dat die arguments
in het onderhavige geval niet aanwezig zijn. Het toekennen van ee
planschadevergoeding op basis van de thans voorliggende stukken i
daarmede zodanig in strijd met ons eigen rechtsgevoel, dat wij ee
dergelijk besluit in gemoede niet voor onze verantwoordelijkhei
kunnen nemen. Met de voorliggende voorstellen kunnen wij dan oo
niet instemmen.
De heer VAN DER KALLEN: Voorzitter, bij interruptie. De hee
Vermeulen sprak over ons eigen rechtsgevoel. Bedoeld hij daarme
het rechtsgevoel van de CDA-fractie.
De heer VERMEULEN: Ja.
Mevrouw KAMMEIJER: Wij hebben hierin drie punten aan te voeren. Te
eerste, de fractie van D66 is in de commissie al duidelijk gewees
en we hebben eigenlijk geen reden om onze mening te herzien. S
constateren dat een door de raad ingestelde, onafhankelijke onder
zoekscommissie van deskundigen een onderzoek heeft ingesteld en o
basis daarvan tot een oordeel is gekomen. Hierin worden de aanvra
gers van de planschade in het gelijk gesteld. Wij vinden dat hie
dan ook recht dient te geschieden en tot betaling dient te worde
overgegaan. Op juridische gronden, conform de criteria in de wetge
ving, is men tot een afgewogen oordeel gekomen. Ook het colled
heeft geen grond kunnen vinden om van dit advies af te wijken e
dat zullen wij evenmin doen en derhalve instemmen met het voorstel
Een tweede punt is; de voorzitter van de commissie stadsontwikke
ling heeft de commissie uitgelegd dat het geen wet van Meden e
Perzen is dat eventuele planschade bij de herziening van ee
bestemmingsplan voor rekening van de aanvrager van de herzienin
komt. Naar onze mening en informatie is dit echter wel gebruike
lijk. In de commissie werd op onze vragen meegedeeld dat he
college welbewust de eventuele planschade voor zijn rekening zo
nemen in verband met het gemeenschappelijk belang van het project
Wij betreuren het feit dat de raad van deze welbewuste keuze ni®
in kennis is gesteld. We zouden er in dat geval op hebben aange
drongen hierin de gebruikelijke weg te volgen. Misschien was da
ook het overleg tussen bouwers en omwonenden wat constructieve
verlopen en was er voor allen een acceptabel plan op tafel gekome
waardoor deze hele planschadezaak wellicht was voorkomen. We zulle
dat natuurlijk nooit met zekerheid weten, maar we zouden graa
- 35 -
willen weten hoe het college in de toekomst zal handelen wanneer
het gaat om de planschadeclausule bij de herziening van een bestem
mingsplan.
Het derde punt is dat, wanneer de meerderheid van de raad ertoe zou
besluiten om het advies niet op te volgen en tegen het voorstel van
het college stemt, wij vrezen dat de gemeente uiteindelijk voor
een nog veel hogere schadepost komt te staan. De kans dat de
gemeente door de Raad van State in het ongelijk wordt gesteld is
volgens onze informatie zeer groot en kan ertoe leiden dat de
gemeente niet alleen f. 200.000,- planschade moet betalen, maar ook
nog eens wordt veroordeeld tot betaling van de juridische kosten
die toch gauw tot zo'n f. 20.000, kunnen oplopen. Bovendien zal ook
de rente in die periode behoorlijk kunnen oplopen. Al zet je f.
200.000,- weg tegen 4%, aan het eind van de rit zal een veel hoger
rentepercentage worden gehanteerd van 8 a 9%zodat ook dat ver
schil bij de kosten zal moeten worden opgeteld.
Op die manier kan het uiteindelijk te betalen bedrag naar onze
schatting oplopen tot zo'n f. 270.000,-
Concluderend kan ik zeggen dat wij het verloop van deze zaak
betreuren. We hopen dat voortaan contractueel wordt vastgelegd dat
eventuele planschade voor rekening komt van de aanvrager van de
herziening van een bestemmingsplan. We stemmen in met het voorstel
van het college.
Tenslotte zou ik u willen vragen het woord te geven aan de heer
Bolsius want hij zal nog iets verder ingaan op de jurisprudentie in
deze zaken.
De heer BOLSIUS: Pas aan het eind van deze middag bereikte mij een
studie die de afgelopen twee dagen gedaan is over alle 30 zaken die
in relatie tot maatschappelijk risico en planzaken in de afgelopen
jaren bij de Raad van State hebben gediend. Ik heb daar enkele zeer
vergelijkbare gevallen met Bergen op Zoom in gevonden. Ik vind dat
ik u die informatie niet mag onthouden, waarbij ik uiteraard de
heer Vermeulen volledig gelijk geef als hij zegt, het is aan de
raad om in alle vrijheid te beslissen. Ik vind dat die informatie
hier dient te worden uitgesproken, ik kon dit niet eerder doen want
ik kreeg het pas aan het eind van de middag.
Een zaak waardevermindering Maastricht, oktober 1990, waarin
letterlijk staat in een zaak van een bouw van een rij huizen waar
door vrij uitzicht was komen te vervallen: De stelling van de
gemeenteraad dat aan een vrij uitzicht niemand blijvend recht kan
ontlenen rechtvaardigt evenwel niet dat vervallen van het vrije
uitzicht gerekend wordt te vallen binnen het normale maatschappe
lijk risico en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Planschade toegekend.
Het tweede citaat, ik ben overigens bereid om de volledige documen
tatie ter beschikking te stellen, flatgebouw Hilversum, oktober
1993. Een noot van de heer Van Wijmen, die veel noten heeft op dit
gebied, in de juridische vakliteratuur.De afdeling herhaalt nog
eens dat de nieuwe situatie niet moet worden vergeleken met de oude
feitelijke situatie, doch met hetgeen op grond van het toen gelden
de planologische regime aan bebouwing kon worden gerealiseerd.
Aan het eind van de beslissing preciseert de afdeling het laatste
punt nog eens extra. Er moet worden uitgegaan van hetgeen krachtens
het oude planologische regime maximaal toegelaten zou zijn geweest,
zowel wat betreft de massa als de hoogte.
Een derde. Januari 1993, betreft aanleunwoningen in Doorn die
achter een woning waren gezet, waardoor de appellant meende vrij