Dat is ook waarom hij eigenlijk van mening is, dat een derde lid by artikel 59 niet
nodig is. Hij vindt dat de raad omtrent de toepassing van de eerste twee alinea's
van artikel 59 in het verleden ruimte is geboden, maar wat veel belangrijker is:
ook in de toekomst ruimte geboden zal worden» Dat het vanzelfsprekend in de verste
verten niet de bedoeling is om dit artikel als een wurgend artikel te gebruiken in
de gevallen waarover in beginsel in hoge mate, althans dat bleek hem ook in de com
missie, overeenstemming' bestaat dat daar niet opgetreden zou moeten worden.
Dat brengt dan natuurlijk de volgende vraag met zich mee: wanneer heeft men dat ar
tikel dan wél nodig.
Die vraag kan men dan stellen voor alle - en dan weet hij niet zo gauw hoeveel arti
kelen deze nieuwe verordening bevat -
211 Zegt de heer PAREL.
Dus voor 211 artikelen van deze verordening, zegt de VOORZITTER, onder dankzegging
aan de heer Parel voor diens assistentie, waarbij hij, en dat herhaalt hij nog maar
eens, van mening is dat die niet dienen als doel op zichzelf maar ook ingebed zijn
in een verder beleid.
Het oordeel over dat beleid - daar is in een voorgaande raadsvergadering al meer
over gesproken - kan naar zijn mening niet zé negatief zijn als men ziet dat het
college de middelen die op dit moment wettelijk beschikbaar zijn om te kunnen optreden
ook hanteert, er sprake is van een actief aanschrijvingsbeleid bij langdurige leeg
stand, maar op een gegeven moment op dat terrein die waardering is op zichzelf
juist - natuurlijk niet veel meer kan zijn dan een administratief signalerend or
gaan in deze. Echter, de principiële verantwoordelijkheid voor de totstandkoming
van een goede wet— en regelgeving op dit terrein heeft hy onweersproken in deze
commissie gelegd bij de nationale wetgever en hij komt dan helaas tot de conclusie,
dat de lokale regelgever gebonden is, om in gevallen waarin het wel redelijk en
rechtvaardig is om op te treden, althans een mogelijkheid te hebben om dat te doen.
Dientengevolge lijkt hem, nu er sprake is van een belangrijke materiële overeenstem
ming over de toepassingen en de toepassingsmogelijkheden van dat artikel, niet nood
zakelijk om het amendement, zoals de heer de Jongh dat heeft voorgelezen, op te nemen
Dat is dan niet een ander standpunt dan hy in de commissie heeft ingenomen, daarbij
overigens opmerkend, dat het vanzelfsprekend de verantwoordelijkheid van de raad is
om daar een besluit over te nemen.
Voor wat betreft artikel 56, het sluitingsuur, kan hy de raad mededelen, dat daar
vanwege de minister-president een aantal nationale richtlijnen voor zijn ^gegeven.
Hij heeft dit jaar in ieder geval - hij weet niet of dat in voorgaande jaren het
geval is geweest - die nationale richtlijnen omtrent de sluiting van de horeca-gele-
genheden onder de aandacht heeft gebracht, met het verzoek om dienovereenkomstig te
handelen aan de horeca-instellingen.
De heer de Jongh heeft hem op dit moment in zoverre in een moeilijke positie gebracht
dat hy het materieel - dat blijkt uit het feit dat hij de brief van de minister-pre
sident qua inhoud heeft overgebracht aan de horeca-ondernemers die daarvoor in aan
merking komen - zich even afvraagt, of het nog nodig is om dat in artikel te re-
^ölon
Hij zou met de heer de Jongh op dit punt het volgende willen afspreken; dat, als dat
wenselijk blijkt om dat ook in formele zin te doen en dat ook past in het nationale
beleid, het college daarop terug zal komen en dientengevolge besluiten tot een
aanpassing van artikel 56. Als dat niet het geval is de raad van de zijde van het
college een voorstel tegemoet kan zien om een dergelijke regel in artikel 56 op te
nemen.
Hij constateert vervolgens dat er zo mogelijk een verschil van opvatting zou kunnen
bestaan omtrent de wenselijkheid van een derde lid in artikel 59»
Hij heeft de neiging daar tenslotte nog van te zeggen, dat, ook als de raad zou be
sluiten om dat derde lid aan artikel 59 "toe te voegen, dat natuurlijk niet betekent
dat het feitelijk beleid en de richtinggevende mogelijkheden die de raad daarop heeft
daarmee niet wezenlijk anders worden.
Hij denkt dat daar nog veel over te zeggen is maar ook weinig. Dat de raad daar ten
slotte zelf een keuze bij zal moeten maken.
Hij dacht hiermede de verschillende vragen te hebben beantwoord.