'ij
20
De heer VAN DEN BULCK meende dat de voorzitter aan het pleiten was voor een positie
ve reactie op een versnelde groei. Voor hem betekent dat, wanneer hij de nota erg goed
leest, dat dat kan beteken 12. 000 "of in het voor hem dan ongunstige geval 26.000 inwoners.
Hij vindt, dat, als wordt gezegd: we onderschrijven de doelstellingen van de nota in grote
trekken, dat dit kan betekenen. Den Haag zal dan n. 1 kunnen zeggen: we kiezen voor Ber
gen op Zoom als groeikern en dat betekent dan, dat Bergen op Zoom in 10 jaar tijds
10.000 woningen moet plaatsen, hetgeen dan 26.000 inwoners betekent.
De VOORZITTER zegt, dat bij die 10.000 woningen Roosendaal ook betrokken is in de
nota.
Hij wil daar aan toevoegen, dat het het college uit de nota ook niet duidelijk is geworden
of het hier nu gaat over 10. 000 woningen, of over 10. 000 extra woningen.
Als iemand zegt, dat de nota vaag is, heeft deze daar wel gelijk in, dacht hij daarom.
De heer VAN DEN BULCK kan zeggen dat in de nota op bladzijde 251 staat - en dan voor
alle duidelijkheid - dat is dan de structuurnota en wel het gele gedeelte - de totale groei
kan voor de periode 1980 tot 1990 op circa 10. 000 woningen worden gesteld.
De VOORZITTER zegt dat ergens anders in de verstedelijkingskrant weer staat: 10.000
woningen extra. Als het echter een normale groei moet zijn van 10.000 woningen in 10
jaar, kan hij zeggen dat dit, als men gewoon doorgaat in het tempo van thans, ook wordt
gehaald.
De heer VAN DEN BULCK kan zeggen, dat dit dan wel betekent, dat hij helemaal geen be
hoefte heeft aan deze brief aan de minister.
De heer A. FRANKEN zegt, dat de voorzitter in zijn antwoord opmerkte dat er een aantal
onopgeloste vraagstukken zijn. Vandaar werd een korte, summiere brief geschreven.
Daar staat dan wel heel braaf in, dat men met Roosendaal zal samenwerken en dat vindt
hij erg prachtig, maar hij wil toch vragen, wat er eigenlijk overblijft van de toegezegde
extra impulsen aan Bergen op Zoom. Impulsen, o.a. met name van de werkgelegenheid.
De voorzitter zei terecht, dat Bergen op Zoom zoet gehouden is met plannen.
Als hij dit dan allemaal leest, vraagt hij zich toch af, - en in eerste instantie heeft hij
dat ook al gezegd, - of men hier niet goed aan het afglijden is.
Daarom ook vindt hij deze brief bepaald te slap. Er wordt niet duidelijk in gesteld, wat
Bergen op Zoom meent te moeten en te kunnen claimen voor de toekomst.
De heer DEKKERS moet zeggen er geen behoefte aan te hebben in te gaan op de al of niet
groei van Bergen op Zoom op dit moment; hij heeft alleen gemeend te moeten vragen of
het soms aanbeveling zou verdienen om, gezien het feit dat er ook in het pre-advies spra
ke is van het nemen van bepaalde beslissingen in 1978, er niet nadrukkelijk bij vermeld
zou moeten worden, dat er dan ook wat meer duidelijkheid moet komen. Verder kan hij
zich met de brief wel verenigen.
De heer BROOS had een compensatievorm benadrukt voor de woonkosten. Daar is de voor
zitter op ingegaan. Verder wil hij opmerken, dat een eventuele thema-vergadering voor
hem niet op zondag en niet in de Korenbeurs behoeft plaats te vinden.
De VOORZITTER wil dan nog antwoorden dat, als de heer Franken het heeft over extra
impulsen, dat dat alleen maar zou kunnen bestaan op dit moment uit de her-invoering van
de premie'éring. De heer Franken kan verder weten, dat alles in het werk wordt gesteld
in voorkomende gevallen om die premie'éring van 25% te bereiken. Daarover heeft wet
houder van Heijst voortdurend contact met het ministerie, wanneer er zich gevallen voor
doen. Bergen op Zoom zal altijd nog wel een aantal terreinen kwijt moeten zien te raken.
Het enige instrument wat daarbij doorslaggevend is, is eigenlijk de grondprijs»
De wegenstructuur, ook een belangrijk gegeven, is niet zo beroerd. Grondprijzen, pre
mie'éring, verwijzing en dat soort dingen, zijn wel erg belangrijk.
Dat houdt het college steeds wel erg goed in de gaten.
De heer WESTERHOF meent dat afvoerwegen veel belangrijker zijndan grondprijzen.
De VOORZITTER zegt, dat in het discussiestuk wat destijds is uitgebracht, allerlei instru
menten staan aangegeven, die gehanteerd zouden kunnen worden voor de verbetering van
de werkgelegenheid. Bij de meeste van die instrumenten moet men zeggen, dat deze niet
binnen de macht van het streekgewest en niet binnen de macht van de gemeente liggen.
Zelfs niet in de macht van de provincie, maar uitsluitend in de macht van de rijksrege
ring. Als de raad zou denken, dat het college daar helemaal geen belangstelling voor zou
hebben, vergist men zich wel erg, want daaraan wordt voortdurend gewerkt.
Als gemeente heeft men betrekkelijk weinig in handen. Alleen de gronden. Daarmee kan