-9-
Immers ,het aanbod in de stad is zeer klein en de vraag is bepaaldelijk niet
gering. Hij acht dit een zeer bedenkelijke zaak. Spreker weet» dat de prijs
van de woningen ook elders erg is opgedreven. Wanneer hij echter, als oen
voorbeeld, constateert,datmenvooreen woning>v!e lumper 2 jaar geleden hier ter
stede werd aangekocht voor 34.00CT, nu 60.000,vraagt,
dan vindt hij dat een zaak waaraan de gemeenschap niet voorbij mag gaan. Dit
gaat tegen de belangen van do grootste groep mensen van de stad in. Daarom ook
is zijn mening, dat, als de gemeente star aan haar woningbezit blijft vast
houden, de prijzen van de weinig te koop zijnde huizen mede wordoi opgejaagd.
Hij acht dit een zeer bedenkelijke en kwalijke zaak.
Om al hetgeen spreker hier naar voren heeft gebrachtzal het naar zijn me
ning duidelijk zijn»dat hij zich niet met de conclusies van deze nota kan
verenigen. De motieven door hem aangehaald, vindt 3proker voor zich onaan
vaardbaar.
Spreker meent dan ook,dat zij en met hen vele andere afgevaardigder dit be
leid moeten ombuigen.
De heer LEIJS zou, als hem dit wordt toegestaaneerst in algemene zin de
nota willen behandelen en daarna trachten wat de sprekers hebben gesteld te
beantwoorden,
In de eerste plaats meent hij te moeten stellen dat dit geen nota van. de
Wethouder is»maar van het College. Dat maakt misschien even verschil. Spre
ker gelooft»dat het altijd zo is»dat,als er een nota ter tafel komt deze in
doorsnee van het College is en niet van de Wethouder individueel.
Op de tweede plaats meent hij, en ook het College, dat de nota primair
inhoudt de kwestie om concreet weer te geven welke feiten er op het ogenblik
spelen met de woningverkoop, waar het hier om draait en dat secundair de be-
leidsfactor wordt gesteld wat betreft de verkoop. Hij meent,dat men zo de
nota in tweeën kan delen.
Wat betreft het verstrekken van de nota aan de Raad zou spreker mee willen
delen^dat zich na het Raadsbesluit dat op 28 juli 1961 werd genomen
een ontwikkeling heeft voorgedaan, welke het College meende in een nota aan
de Raad kenbaar te moeten maken. Men hoort wel stellen - en dat heeft hij van
verschillende zijden gehoord dat Burgemeester en Wethouders niet meer ge
negen zouden zijn woningen te verkopen, maar zo is het zeer beslist niet.
Burgemeester en Wethouders zijn daartoe zeker genegen en zij hebben daarvan
ook verschillende malen in de Raad mededeling gedaan. Als er gelegenheid
hiervoor is en men ziet de mogelijkheid in een bepaald complex om woningen te
koop aan te bieden aan de huidige bewoners, dan staan Burgemeester en Wet
houders daar niet onwelwillend tegenover. Spreker gelooft dat de nota ook geen
ander beeld geeft.
Spreker vraagt zich af wat er gebeurd is. De Raad heeft een voorstel aange
nomen van Burgemeester en Wethouders om 58 woningen,die op dat moment er ge
schikt voor werden gevonden, beschikbaar te stellen voor de verkoop. Men ging
van de gedachte uit'dat praktisch iedereen die een woningwetwoning uit deze
58 stuks bewoonde in aanmerking zou kunnen komen voor het kopen van die wo
ning. Dat is ook gegaan tot 31 december 1963. Hot was zo dat wanneer iemand
een aanvrage indiende voor een '.Tonin-f^etwoning - een premie-woning is een
andere zaak -daatr-voor dan een formulier ingediend moe3t wor4en. Voor een
woningwetwoning wordt een Rijks bijdrage gegeven in het exploitatietekort en
daardoor ligt de goedkeuring voor de verkoop van een woning niet bij Burge
meester en Wethouders of bij de Raad»maar bij het Ministerie van Volkshuis
vesting. De Minister verkoopt de woning. Door de Minister van Volkshuisves
ting waren destijds richtlijnen aangegeven aan wie woningwetwoningen konden
worden verkocht. Ze konden worden verkocht in algemene zin aan diegenen die
in aanmerking kwamen een woningwetwoning te bewonen. Het is al meermalen me
degedeeld dat het in het hele woningbeleid niet altijd mogelijk is geveest om
alleen acbüirant<«*huurders te plaatsen in een woningwetwoning die daarvoor in
aanmerking kwamen maar dat het ook wel eens noodzakelijk was»dat een woning
wetwoning word verhuurd aan diegene die volgens de corculaire van de Minister
niet voor een woningwetwoning in aanmerking kwam.
Als vóór 31 deoember 1963 een cdapirant koper een aanvrage indiende bij de
gemeente voor een woning behorend tot het blok dat destijds door de Raad
was vastgesteld, werd de zaak in oehandeling genomen. Er waren formulieren
voor, deze werden bij de stukkon gelegc en opgezonden naar Den Bosch. Naar
aanleiding van de gegevens op dit formulier besliste Den Bosch of de woning
verkocht zou worden. Op dit formulier stonden verschillende vragen. Tot 31
december 1963 werd o.m. gevraagd» "Kan de toekomstige eigenaar op grond van
I
t in; f -
COM