-3-
Voorzitter van, het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de Leden van, de
Gemeenteraad te Bergen op Zoom, Bergen op Zoom 9 juni 1958, afdeling I, nr.
19/16 B.
Mededeling dat de 23 nieuw benoemde leden van de Gemeenteraad h'ebben bericht
dat zij hun benoeming aannemen. 0
r. Burgemeester van Bergen op Zoom. Bergen op Zoom 9 juni 1938, afdeling I, Ho.
20/16 B.
Verklaring dat de 23 nieuw benoemde leden van de Raad der gemeente Bergen op
Zoom gedurende de laatste twaalf maanden voorafgaande aan de dag waarop zij tot
lid van de Raad benoemd werden verklaard hun werkelijke woonplaats binnen de-
gemeente Bergen op Zoom hebben gehad.
s. Diverse processen-verbaal van kasopnamen over het 1e en 2e kwartaal 1958,
(Voorgesteld wordt de stukken a tot en met s voor kennisgeving aan te "nemen).
De heer ASSELBERGS zou ten opzichte van stuk "g" alleen dit willen zeggen, dat
zij het betreuren dat het dus niet mogelijk is gebleken dat de kindertoeslag welke de
Raad heeft vastgesteld en klopt met hun opvattingen omtrent gezinspolitiek kan worden
gehandhaafd en thans helaas moet worden ingetrokken.
De heer RATSMA heeft ontleend aan het schrijven -van "A.R.K.A." dat het gemeente
bestuur verschillende malen door de Minister zou zijn aangemaand om alsnog aan zijn
verzoek te voldoen. Hij heeft zich afgevraagd of het niet juister geweest was wanneer
dok de Gemeenteraad daarvan in kennis was gesteld. Wanneer hij goed begrepen heeft,
gaat het er om of de maatregel van de Minister rechtsgeldigheid bezit. Spreker kan er
bpst inkomen dat "A.R.K.A." dit uitgezocht, wenst te zien en adviseert dat daarvoor
een ambtenaar in beroep zal gaan. Dat is hem duidelijk. Maar .niet duidelijk is het hoe
het gemeentebestuur hierin meespeelt. Op het schrijven van "A.R.K.A." antwoorden Bur
gemeester en Wethouders dat een bepaalde ambtenaar in beroep zal gaan. Spreker zou
willen vragen: Hebben Burgemeester en Wethouders dit- aan deze ambtenaar gevraagd of
doet deze ambtenaar het in opdracht van Burgemeester en Wethouders? Hij kan deze pro
cedure niet helemaal begrijpen en hij zou daarvan graag uitleg hebben.
De heer BROOS zou op de kwestie zelf even verder terug willen gaan. "Men weet",
zegt hij, "dat'in de Raadsvergadering van 2 januari 1953 is besloten,naar het voor
beeld van Maastricht en ter navolging van de provincie Hoord-Brabant en een'230 tal
gemeenten in het land, een progressieve kindertoeslag in te voeren, te weten 3tot
en met het 3e kind; 4% vanaf het 4e tot en mes het 6e kind en 5% vanaf het 7e kind,
Danrmee werd dus. beoogd een verantwoorde en verdere uitbouw te geven van een nog on
volmaakte gezinspolitiek, vooral met betrekking tot de kinderrijke gezinnen. Ofschoon
deze regeling dus gunstig afweek van de Rijksregeling, die slechts 3% kent, werd toch
bekend dat de Minister zich niet zou verzetten segen een overgangsmaatregel tot uiter
lijk 1 januari 1960. Het is de Raad ook bekend", veronderstelt spreker, "dat met in
gang van 1 oktober 1956 de kindertoeslag met 10% werd verhoogd over de gehele linie,
maar dan diende deze tegelijkertijd te worden aangepast aan de bestaande verschillen
tussen de Rijksregeling en de progressieve regeling in die gemeenten. Het college van
Burgemeester en Wethouders en nadien ook de meerderheid van de Raad stonden op het
standpunt dat hier van een onverantwoorde afwijking van de Rijksregeling niet kon wor
den gesproken en zij wensten bovendien vast te houden aan hun principieel standpunt
ten opzichte van de te voeren gezinspolitiek, Ha de vaststelling van deze regeling
per 31 mei 1957 is het gemeentebestuur diverse malen gemaand, met dreiging ook van ar
tikel 126 der Ambtenarenwet, de gewraakte regeling in te trekken'.' In de Raadsvergade
ring van 27 oktober 1957, toen een schrijven van de Minister van Binnenlandse Zaken
aan de orde is geweest, heeft spreker daarbij als zijn mening te kennen gegeven,-'daar
mee de mening van het college vertolkend, dat het voor hem onherroepelijk vast stond
dat hier de Minister zou ingrijpen en gebruik zou maken van artikel 126 en bedoeld
Raadsbesluit zou vernietigen. Desniettemin hebben Burgemeester en Wethouders toch de
Raad geadviseerd niet tot intrekking van bedoeld Raadsbesluit over te gaan, omdat het
hier een principe-kwestie betrof, terwijl men voorts aan een eenmaal verworven recht
niet mag tornen en het bovendien ook de zelfstandigheid van de gemeenten in een'zeer
ernstige mate aantast. Op 18 april 1958 is nu bij Koninklijk Besluit een regeling
vastgesteld, die onverkort de Rijksregeling van 3% handhaaft over de gehele linip en
wel met ingang van 1 juni 1958. De gevolgen van deze beslissing noemt hij, evenals de
heer Asselbergs, zeer teleurstellend. Het is immers niet de gemeente als zodanig-die
hier de dupe wordt van een verschil in inzicht tussen rijk en gemeente, maar de betrok
ken ambtenaren, die in wezen buiten het conflict stonden, maar nu de nare gevolgen zul
len ondervinden. De aanvankelijke verkleining tussen rijks- en gemeenteregeling diende
te bestaan in het niet volledig toekennen van de 10% verhoging op de maximum kinder
toelage voor het 4e, 5e en 6e kind en de verlaging van 5% op 4% voor het 7e en ieder
volgend kind. Bij Koninklijk Besluit is nu een regeling vastgesteld voor alle gevallen