- 2C -
Door den heer Juten zijn verschillende feitjes aangehaald, waar
uit hij meent te mogen concludeerendat het college van B W er
een soort van vriendjespolitiek op na houdt, terwijl die politiek
bovendien slap en partijdig zou zijn. Hij heeft daarvoor o.a. ge
wezen op den grooten huurachterstand ten aanzien van de door de
gemeente verhuurde woningen, waaraan de wethouders zouden meewerken.
Ofschoon deze kwestie onder den wethouder van openbare werken res
sorteert en deze er dus waarschijnlijk nog wel op zal antwoorden,
wil spreker er toch een kleine opmerking over maken en er op wijzen,
dat het noch voor den wethouder van openbare werken, noch voor het
college van B W mogelijk is om, als men een rotten appel in de
hand gekregen heeft, dien weer gezond te maken.
Dat spreker bij een bepaalde gelegenheid op het werk van de werk
verschaffing is geweest en daarover toen zijn oordeel zou hebben
gegeven, niettegenstaande spreker als wethouder van onderwijs niet
speciaal met de werkverschaffing is belast, is geenszins een bewijs
van slap optreden, maar juist van activiteit. Spreker meent, dat het
veeleer ge&pprecieerd moet worden, als de wethouder van onderwijs
bijzijn vele werkzaamheden ook nog den tijd kan vinden om op ander
gebied gerezen moeilijkheden mee te helpen oplossen. Bovendien wil
spreker er in dit verband op wijzen, dat werkverschaffing niet iets
is van een enkelen wethouder, maar dit het geheele college regar
deert.
De heer Juten heeft verder gemeend zijn algemeene beschouwingen
wat aantrekkelijker te moeten maken door de algemeenheid te debitee-
ren, dat gezorgd moest worden voor lage tarieven van gas, water en
electriciteit. Hij had daar gemakkelijk ook nog een verlaging van
belastingen aan toe kunnen voegen, en er dan bij kunnen zeggen, dat
dit alles door bezuiniging op de uitgaven moest worden verkregen.
Spreker wil daar slechts op antwoorden, dat de heer Juten zelf te
lang wethouder is geweest om te weten, dat niet door bezuiniging
alleen tot een zoodanige vermindering der uitgaven te komen is, dat
verschillende tarieven en belastingen daardoor verlaagd zouden
kunnen worden. Bovendien is vooral gedurende de laatste 5 jaren
reeds dermate op de uitgaafposten bezuinigd en zijn enkele uitgaven,
waaraan niet te tornen valt, zooals die voor armenzorg en steun-
verleening, zoodanig gestegen, dat met den besten wil niet aan
eenige verlaging van lasten kan worden gedacht. Men moet nu eenmaal
rekening houden met de noodzakelijkheid, dat de machine op gang
moet worden gehouden en het economisch peil moet worden gehandhaafd,
en dat is niet mogelijk met een aanpassingspolitiek als door den
heer Juten bedoeld wordt.
Dat bij de algemeene beschouwingen de wethouderskeuze weer ter
sprake zou worden gebracht, had spreker wel verwacht. Men heeft
spreker ten opzichte van deze kwestie al heel wat in de schoenen
geschoven. Zijn meening hieromtrent is echter nog steeds dezelfde
als hij indertijd reeds gezegd heeft, n.l. dat het werk inderdaad
door 3 wethouders zou kunnen worden gedaan, maar dat er andere
motieven konden zijn welke er toe noopten, dat men tot een aantal
van^vier wethouders kwam. Die motieven waren hier inderdaad aan-
Wezig, en het hoofdmotief daarbij was, dat, om behoorlijk te kunnen
berken, het college moet kunnen steunen op een vaste, homogene
raadsmeerderheid. Dat wil geenszins zeggen, dat die meerderheid een
.aafsche meerderheid moet zijn, zooals door den heer Weijts geïn
sinueerd werd. Ook de leden van die meerderheid hebben wel degelijk
het recht om critiek uit te oefenen en van meening te verschillen
met het college van B W, maar dat doet niets af aan het feit, dat
het college dan toch in de meeste gevallen kan rekenen op een vaste
meerderheid in den raad. In de vorige periode heeft men ondervonden
wat het zeggen wil, als het college niet op een dergelijke raads-
meerderheid steunen kan, waardoor de mogelijkheid om behoorlijk te
unnen^werken meer gesaboteerd werd dan bevorderd,
^ier al enkele malen gesproken over beroepswethouders als-
dat iets minderwaardigs zou zijn. Spreker ziet echter in die
?nns ng nletis oneervols. Integendeel. Spreker acht het juist bij-
e-pb n e®rvo-1-> d0t er in deze tijden nog menschen zijn, die hun
g fee, tijd en werkkracht willen beschikbaarstellen voor de uit-
wannningio^an wethouderschap. Spreker beweert hier niets te veel,
eer hij zegt, dat er tegenwoordig geen enkele betrekking is,
zooveel tijd vergt, zooveel verantwoordelijkheid meebrengt en
j ooveel critiek bloot staat als die van wethouder. Wanneer men
v pit°g naSaat, dat die betrekking zoo slecht betaald wordt, dan
e spreker zich door die benaming van beroepswethouder geenszins
1.43