- ij-
De heer WALDER vraagt, wat burgemeester en wethouders hiermede
denken te doen, daar z.i. de zaak hier toch niet mee afgedaan Is?
Wethouder MEERBACH deelt mede, dat voor burgemeester en wethou
ders deze zaak hiermede is afgedaan. Wanneer de school met den
Bijbel er geen genoegen mee neemt dan kan zij zich nog tot den
civielen rechter wenden.
bMi nister van onderwijs, kunste n en wetenschappens-G-ravenhage
2ÏÏ~~December 1938. nr.14753. afiLL.O.
Toezending van een afschrift van het koninklijk besluit van 15
December 1938, nr.6l, tot niet-ontvankelijk verklaring van het
beroep van burgemeester en wethouders tegen het besluit van
gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2^4- Augustus 1938»
nr.520, IVe afd.betreffende vergoeding ex art.101 L.O.wet
1920.
De heer VAN HASSELT merkt op, dat in September het voorstel aan
den raad werd voorgelegd om tegen het besluit van gedeputeerde
staten in beroep te gaan. De raad wist er toen echter niets van,
dat burgemeester en wethouders reeds in beroep gegaan waren, en
zulks bleek ook nergens uit. Wanneer dat toen aan den raad was
medegedeeld, dan zou spreker zeer zeker direct hebben opgemerkt,
dat Burgemeester en wethouders niet eigenmachtig in beroep konden
gaan, doch daarvoor de machtiging van den raad noodlg hebben. Hier
omtrent bestaat niet alleen geheide Jurisprudentie, maar ook de in
de L.O.wet opgenomen toelichting had het college te dezer zake
duidelijk kunnen inlichten. Naar sprekers meening is hier door het
college dan ook een groote fout gemaakt, welke mogelijk nog te her
stellen was geweest, wanneer burgemeester en wethouders den raad
volledig hadden ingelicht. Waar een termijn van 30 dagen gesteld
is om in beroep te gaan, had de raad misschien de zaak nog kunnen
redden, hetgeen nu echter tengevolge van de onvolledige voorlich
ting van den raad niet mogelijk was. Door deze fout van het colle
ge is het verkrijgen van een principieele uitspraak nu weer voor
een Jaar verschoven.
De heer WALDER is het in deze geheel eens met hetgeen door den
heer van Hasselt naar voren gebracht werd. Spreker vraagt, waarom
burgemeester en wethouders een en ander in September niet aan den
raad hebben medegedeeld?
Wethouder MEERBACH vraagt zich af: pourquoi tant de bruit pour
une telle petite chose? Waarom moet zooveel ophef gemaakt worden
over een zaak, waarbij de gemeente geen enkel nadeel lijdt en het
zuiver gaat om een principe-kwestie. Spreker geeft onmiddellijk tae,
dat door het college inderdaad een fout van formeelen aard in deze
is gemaakt. Burgemeester en wethouders waren na het ontvangen der
beslissing van gedebuteerde staten oorspronkelijk van meening, dat
zij daar tegen zonder meer in beroep konden gaan. Dat beroep werd
dan ook ingesteld en vrijwel onmiddellijk daarna bleek, dat de
door het college gevolgde manier niet juist was, omdat de raad de
machtiging tot het instellen van het beroep moest verleenen. Het
college heeft toen nog getracht de gemaakte fout te herstellen
door zich in de vergadering van september alsnog de vereischte
machtiging door den raad te doen geven, maar het is nu gebleken,
dat die machtiging te laat kwam en daarom is de gemeente in deze
zaak nu formeel in het ongelijk gesteld. Spreker wil er hierbij
uitdrukkelijk de aandacht op vestigen, dat het hier dus zuiver een
formeele kwestie betreft, welke voor onze gemeente geen ander dan
een formalistisch belang heeft. De kwestie, waartegen het beroep
gaat, kan nu volgend jaar weer opnieuw aanhangig worden gemaakt en
hopelijk is men dan gelukkiger.
De heer VAN HüSSELT is het er mee eens, dat deze kwestie voor
Bergen op Zoom slechts van formalistisch belang is. Het verwijt van
spreker gaat dan ook hoofdzakelijk om het feit, dat de raad door
het college niet voldoende ingelicht is, en dat het college in de
vergadering van september niet royaal gezegd heeft hoe de vork
aan den steel zat
Wethouder MEERBACH zegt dat dit aan de feiten toch niets zou
hebben veranderd. Het eenige verschil zou geweest zijn, dat men dan
toen had kunnen constateeren, wat men nu heeft geconstateerd, n.l.
dat er een vergissing gemaakt is. Overigens was voor spreker de
heele zaak van zoo weinig beteekenis, dat hij in eerste instantie
het desbetreffend artikel der wet nog niet eens had nagelezen.
Ofschoon het spreker niet te doen is om complimentjes te krijgen,
vindt hij het toch eigenaardig, dat aan een simpele zaak als deze,