- 11 -
Ik heb den heer van Hasselt hooren spreken over den gang van
zaken bij de wethoudersverkiezingen in 1931. he"b echter eenige
jaren meer dienst en het' is niet zooveel langer geleden, dat zijn
partijgenoot Juten aan de sociaal democraten hetzelfde is komen
vragen als thans de Staatspartijers gedaan hebben. Wij hebben toen
hetzelfde gedaan als nu, niets meer maar ook niets minder. Wat
nu gebeurd is ten aanzien van de wethoudereverkiezingen, is ook
toen gebeurd. Wij zijn toen door den heer Juten, die ook geen
raadslid was, uitgenoodigd om eens te komen praten. Enkele ver
gaderingen geleden had ik het briefje met de uitnoodiging nog
bij me. Ik heb dat bewaard, men kan nooit weten hoe dat nog eens
van pas komt. We zijn dan 8 jaren geleden, op diens verzoek, naar
dol heer Juten c.s. gegaan en hebben aan hun verzoek gehoor gegeven,
waarom niet? Het kon in het belang van de gemeenschap zijn. En we
zijn thans ook gegaan naar de hoeren van lijst 9 en 10. We zijn
daar ook eens gaan luisteren en hebben er onze meening gezegd,
en daarbij naar voren gebracht dat we voor het tot nu gevolgde
systeem niet meer te vinden waren, en dat systeem in elk geval
weg moest. Ook in 1927 heb ik gezegd, dat wij geen wethouders
zetel ambieerden. Men heeft mij toen voorzitter van het burger
lijk armbestuur euuaakt. Het is jammer voor de heeren, dat de
zaken nu zoo geloopon zijn, maar ook spreker heeft ditzelfde mee
gemaakt. Ook ik, zegt spreker, heb 4- jaren geleden hetzelfde ge
voeld als de heeren thans, - eigenaardig dat gevoelens wel eens
overeenkomen, al zijn de vogels van een andere pluimage -. Ik had
naar mijn overtuiging 4- jaren mijn plicht gedaan, pro deo, en ik
hoor den heer Scheffelaar nog zoggen bij de overname van mijn
taak, dat het niet makkelijk zou zijn mijn voetsporen te drukken.
Ik heb voldoening gehad over hetgeen ik gepresteerd heb, ik had
behoorlijk mijn werk gedaan, maar daar werd na vier jaren niet
naar gekeken, men schopte mij overal uit. En ik had het nog pro
deo gedaan!
De heer van Hasselt wilde in geen geval met ons samenwerken.
Hij is wel heel kortzichtig. Kijk maar eens naar de Katholieke
partij in België. Wat zijn dat daar voor menschen? Zijn dat dan
andere Katholieken dan hier? Immers, daar gaat men wel met ons
samen en ik herinner me nog, dat van Cauv/elaert eens zeide ten
opzichte van onze partij: "We hebboelkaar fel bestreden, maar
nu we" elkaar hebben leeren begrijpen, kunnen we niet alleen samen
werken, maar hebben we ook waardeering voor hetgeen jullie doen
in het belang van de gemeenschap". Ik begrijp dit verschil in
houding dan ook niet. Ik ben van huis uit ook Katholiek, ben ge
doopt en heb mijn communie gedaan, en het eenige wat er in mij
veranderd is, is dat ik andere maatschappelijke inzichten ge
kregen heb. Dat is niet zoo maar in een ommezien gegaan, ik heb
wel degelijk alles goed overwogen, maar ik zie niet in, wat de
godsdienst te maken heeft net iemand's politieke overtuiging.
Het zijn daar in Pelgië en andere landen dan zeker andere Katho
lieken dan hier. Toch werden wij 8 jaar geleden door den heer
Juten ook gevraagd on samenwerking, dus toen behoordende heer
Juten c.s. toch ook tot zoo'n soort Katholieken. Tot den heer van
Hasselt zou ik willen zeggen, dat de heer Aalberse dat beter kent
en die heel wat dichter bij ons staat dan de heer van Hasselt.
In do vier jaren, dat ik voorzitter was van het burgerlijk arm
bestuur, heb ik ook vaak net heeren geestelijken samengewerkt
en van hen heb ik nooit een afkeurend woord gehoord. Wij zijn
toch allen menschen van één God, al hebben we ook andere veeren.
Dat ik het vorige college een monstercollege genoemd heb, is
inderdaad waar en dat was ook mijn eerlijke overtuiging. Als men
nagaat, hoe het in elkaar geschroefd was en met welke toezeggin
gen, dan was het woord monstercollege zeker op z'n plaats. De
benoemingen van de leden der commissies zijn in 1931 op dezelfde
wijze geschied als nu. Sla er de notulen maar op na, dan zal men
zien, dat ook toen tevoren alles reeds was klaar gemaakt.
Het is wel opvallend, dat de heeren die in 1931 voor het be
noemen van vier wethouders stemden, nu zelf voor een aantal van
drie stemden. Dat is dus wel een bewijs, dat er geen vier wet
houders noodig waren en er toch wel iets gebeurd moet zijn. Ook
de vier afgetreden wethouders stemden nu voor een aantal van
drie, en het doet mij dan ook genoegen, dat, nu ze hier als
raadslid zitten, ze tot de overtuiging gekomen zijn, dat er geen
vier wethouders noodig zijn. Wanneer van de zijde van de Eenheids-