8 -
De heer SCHEFFELAAR had,evenals de heer van Hasselt, willen
vragen om eerst de meening van het college te hooren.
Wethouder MEERBACH zalwniet in herhaling treden en meent daarom
te kunnen volstaan met de mededeeling, dat hetgeen door den heer
Verlinden naar voren gebracht is, in het algemeen de meening is
van de minderheid van het college, waartoe spreker in deze behoort
De heer VaN HASSELT vraagt op welke gronden de minderheids-
meening van het college gebaseerd is.
Wethouder MEERBüCH zegt,dat de heele kwestie berust op een ver
schil in opvatting betreffende de competentie, de bevoegdheid tot
het vaststellen van verschillende bepalingen. De Voorzitter is van
meening, dat de door den heer Verlinden naar voren gebrachte be
palingen niet thuis hooren in deze verordening, maar in de rechts
toestandregeling van het politiepersoneel, waarvan de vaststelling
aan den burgemeester is voorbehouden. De minderheid van het col
lege is van oordeel, dat die bepalingen in deze verordening be-
hooren te worden opgenomen. In het college is hieromtrent geen
overeenstemming bereikt kunnen worden en daarom is de kwestie ter
beslissing aan den raad overgelaten. Ha de uitspraak van den
raad kan dit dan,zoo noodig,tot in hoogste instantie worden uit
gemaakt.
De VOORZITTER wijst er op, dat de hier naa-r voren gebrachte
bevoegdheidskwestie voor hem geen kwestie is. Immers in de gemeen
tewet en de ambtenarenwet is een en ander duidelijk vastgelegd,
terwijl dit nog nader wordt toegelicht in de circulaire van den
minister van binnenlandsche zaken dd.l^t- October 193l> nr-9^73»
afd.B.B., welke op bldz.339 der ambtenarenwet is opgenomen.
Daarin wordt nadrukkelijk vermeld, dat krachtens de artikelen
223 en 22^- der gemeentewet twee organen met betrekking tot bepaal
de onderwerpen verordenende bevoegdheid hebben, en wel A. de
gemeenteraad, die onder goedkeuring van de Kroon, regelt de rangen
het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en
de bezoldiging der gemeentepolitie (art,223,lid 3)en B. de bur
gemeester, die de instructie vaststelt voor de ambtenaren van
gemeentepolitie, v/elke ook overigens staan onder zijn bevelen
(art.223, lid 1 en art.221!, lid 3). Verder staat op bldz.3^3 en
3*^4: "Uit de voorgaande uiteenzetting volgt, dat het bevoegd gezag
in de gemeente dus een regeling heeft tot stand te brengen nopens
aanstelling in tijdelijken of vasten dienst, schorsing, ontslag,
diensttijden, verlof en vacantia, overige rechten en verplichtin
gen en disciplinaire straffen, alles voor zoover in die onderwer
pen niet door of krachtens de gemeentewet is voorzien. Bovendien
zal het geroepen worden voorzieningen te treffen omtrent admini
stratieve instanties, als bedoeld in het tweede en derde lid van
art.3 der Ambtenarenwet 1929, voor zoover deze worden mogelijk
gemaakt, en omtrent de wijze, waarop aan de vereenigingen van
ambtenaren gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de dezen
betreffende algemeen verbindende voorschriften haar gevoelen te
doen kennen (punten j en k van art,125,lid 1Ambtenarenwet 1929)
Ontrent deze beide laatste onderworpen bestaat toch geen regeling
^ij of krachtens de wet.
In al deze gevallen is het bevoegd gezag de burgemeester. De
politie staat immers, gelijk in de gemeentewet uitdrukkelijk wordt
verklaard, onder zijn bevelen en de raad heeft met de politie geen
andere bemoeiingen dan die, welke de wet hem opdraagt."
Dit is duidelijk genoeg, zegt spreker, en hij behoeft daar dan
ook niets aan toe te voegen.
Wethouder DE MOOR zegt ook tot de minderheid van het ooilege
te behooren voor wat deze zaak betreft. Hetgeen door den Voorzit
ter is voorgelezen, moet z.i. worden beschouwd als een aanvulling
voor zoover de door den raad vast te stellen verordening in deze
materie niet voorziet. Als de Voorzitter ook gelezen had hetgeen
vooraf staat in die zelfde toelichting, dan zou daaruit gebleken
zijn, dat de raad het ook kan doen en wanneer de raad het niet
doet, de burgemeester het moet doen.
De heer VERLINDEU wijst er op, dat de regeling van verlof en
diensttijd, welke aan den burgemeester is overgelaten, niet het
zelfde is als de vaststelling daarvan.
Wethouder MEERBAOH zegt dezelfde circulaire van den minister,
welke door den Voorzitter is aangehaald, te kunnen aanhalen ter
motiveering van zijn standpunt en dan wil hij daaruit citeeren
hetgeen er ook in vermeld staat op bldz.3^2 en dat luidt als volgt