voren gekomen. Spreker gelooft dan ook te moeten zeggen,dat de
Raad thans bezig is een gek figuur te slaan* Het is natuurlijk
waar, zooals in het verzoek van den Bond staat, dat de Raad een soor
budget-recht heeft en dezeimenechen dus het salaris van agent le
klasse kan geven,maar men vergeet er bij te zeggen,dat het benoe«
mingsrecht niet aan den Raad is,maar aan spreker. Al zouden ze dus
het salaris krijgen,dan zijn ze nog geen le klas» Met een dergelyk
besluit wordt de toestand dan ook niet beter. Er is geen enkel be
sluit, waarop men zich voor deze bevordering beroepen kan. Deze
menschen hebben echter tevoren hun maatregelen kunnen nemen,toen
ze wisten, dat spreker als eisch voor bevordering stelde het be
halen van de aanteekening. Spreker heeft het bestuur van de afdee-
ling persoonlijk daarmee in kennis gesteld. Dat was toen de heer
Eeckman nog voorzitter was en hij zegt er dit bij,omdat ook dat
bestuur herhaaldelijk schijnt te wisselen. Hij is nu in enkele
maanden tijds reeds met het derde bestuur in onderhandeling. In
elk geval waren alle agenten met den eisch,welke spreker voor be
vordering stelde, op de hoogte, zoo dat zij tijdig hun maatregelen
hebben kunnen nemen. Spreker is dan ook overtuigd, dat het goed
was,Y/at hij gedaan heeft,en hij is niet van plan van zijn eenmaal
ingenomen standpunt in deze af te wijken.
Mevrouw BREEDVELT vraagt,of het niet mogelijk is in deze kwes
tie een tussohenvoorstel te doen. Dat zou naar hare meening veel
beter zijn voor den geestin het politiecorps. Men zou die in het
adres bedoelde agenten b.v. het salaris en de aanstelling als
agent le klasse kunnen geven onder de verpli chting, dat se alsnog
binnen 3 jaren de aanteekening halen.
De VOORZITTER zegt, dat dit onmogelijk is.
De heer WALDER vraagt,of de Voorzitter nergens uit heeft kunnen
opmaken,dat door zijn ambtsvoorganger aan deze menschen promotie
is toegezegd.
De VOORZITTER zegt niets daaromtrent te hebben kunnen vinden.
Zijn voorganger had de promotie stop gezet en spreker heeft de
mogelijkheid tot promotie weer opengesteld. In plaats nu van
hiervoor geprezen te worden,wordt hij nu nog geattaqueerd. Als
men deze menschen een aanstelling als agent le klasse wil geven,
dan moet men eerst maar eens met het besluit komen,waaruit blykt,
dat zij daar recht op hebben. Zoolang dat niet kan,blijft spreker
op zijn standpunt staan. Om een eind te maken aan half werk,heeft
spreker den weg aangewezen om te kunnen bevorderd worden. De
agenten zijn daarvan allen op de hoogte,zoodat het nu verder in
hun eigen macht ligt om le klasse te worden. Zooals hij reeds
meer gezegd heeft,hebben enkele agenten intusschen ook de aantee-
kening gehaald en - om het zoo nu maar eens uit te drukken - de
klok van het examen was nog niet &oud,of die agenten zijn toen
ook direct door hem bevorderd. Spreker blijft in deze dan ook op
zijn standpunt en wil er nog op wijzen,dat wanneer hij van dat
standpunt voor deze menschen nu zou gaan afwijken,de toestand
nog ingewikkelder zou worden dan ze reeds is,.en dan weer een
onbillijkheid zou worden begaan tegenover de anderen.
De heer BECHT meent, dat bij de hier gehouden debatten nog meer
verwarring in deze zaak gekomen is. Volgens den Burgemeester zijn
de agenten een jaar te voren door hem gewaarschuwd,dat voor be
vordering tot le klasse de aanteekening behaald moest worden.
Daar staat echter tegenover,dat die menschen in 1919 zijn aan
gesteld met de toezegging,dat ze in 1925 eerste klasse zouden
worden. Men heeft dat toen echter niet gedaan,maar ze het onder-
scheidingsteeken van le klas gegeven, zonder het salaris aan dien
rang verbonden. Dat was onjuist en naar sprekers meening kan er
toch best een oplossing gevonden worden om aan dien onjuisten
toestand een einde te maken.
De VOORZITTER merkt op,dat men hier maar steeds komt met toe
zeggingen, welke aan die menschen gedaan zouden zijn,maar hij zou
dan toch willen vragen,wat hij aan dergelijke toezeggingen,waar
voor geen enkel bewijs is dan alleen de bewering van belangheb
benden, heef t. Wanneer men spreker het besluit betreffende die
toegezegde bevordering laat zien,dan heeft hij er niets op tegen
om direct die menschen te bevorderen,maar zoolang dat besluit er
niet is,houdt hij vast aan zijn standpunt. Door den heer Walder
is hier nog wel opgemerkt,dat deze zaak door spreker niet met
den noodigen ernst zou zijn behandeld,maar dit moet hij toch tegen
spreken.Hij zou eerder willen zeggen,dat de ernst in Nijmegen